Edward van de Vendel

Leestips • Queer

Het jongensuur

De vreugde van het ontdekken van een schrijver van wie je de naam wel kende, maar die je nooit las, en die fan-tas-tisch is, die voelde ik bij Andreas Burnier, en haar Het jongensuur. Ik weet het, het is een klassieker, maar waarom is het geen bekendere klassieker? Want onderwerp, structuur en stijl: allemaal flonkerend. 

In zes verhalen lezen we impressies van een meisje in oorlogsjaren. Burnier plaatst ze steeds dieper de tijd in, we gaan van 1945, tijdens de dagen van de Bevrijding, naar 1940, naar het eerste bericht van moeten onderduiken (Simone is een joodse, net als Burnier zelf, niet voor niks noemde ze dit haar meest autobiografische boek.) Hoewel de toon voortdurend licht is, en ook over geuren gaat, over spelletjes, over het eerste ontdekken van de seksualiteit, bonkt de ernst hier en daar hard tussen de regels. In de allerlaatste zin van het boek bijvoorbeeld (dit kan ik hier niet toelichten, maar alleen om dat einde moet je dit boek bestellen, toe, doe het nu.)

 Heel bijzonder is hoe Burnier via de jonge hoofdpersoon voortdurend noties aanbrengt over het verschil – niet alleen in oorlogstijden – tussen jongens en meisjes. Het feit dat Simone een jongen wil zijn, welnee, een jongen is, weeft zich door alle verhalen. En kijk hoe puur:
‘Het verbaasde mij dat zoveel mensen een man waren in dit leven, en dat juist ik een meisje moest zijn. Het was een kwestie van geluk. Je had bij je geboorte vijftig procent kans dat je een jongen werd. Waarom had ik pech?’
En:
‘Wat had God tegen mij dat hij mij niet “toevallig” aan de goede kant had laten terechtkomen, zoals de veertig moffenjongens in de garage, zoals Koos, Hein, mijn neef Jacob, tienduizend soldaten van de bevrijdingstroepen, zoals de helft van alle mensen?’

Uit dit boek wil je – omwille van de stijl – voortdurend citeren. Ik sluit dit hopelijk overtuigend juichende stukje af met nog een paar zinnen van Burnier:
‘Er was nauwelijks meer gevaar, de NSB’ers en Landwachters waren nu nog banger dan wij. De moffen waren zó jong geworden, dat je hen met speelgoed zou kunnen lijmen.’
Of:
‘Wat “zonde” was, de zonde waarvoor je elke avond geknield voor je bed aan God vergiffenis moest vragen, kon ik mij eerst niet voorstellen. Maar na een halfjaar was ik er aan gewend, zoals een domme leerling denkt dat hij een wiskundig bewijs begrijpt als de leraar het tien keer heeft herhaald.’
En tenslotte:
‘Oom Christfried zei: “De moffen kunnen het niet winnen. Ze zijn zo stom. Even hebben stomme mensen altijd een voordeel, omdat intelligente mensen niet kunnen voorspellen wat ze gaan doen, juist omdat het zo stom is. Met schaken wint een beginner het soms ook ineens van iemand die het al goed kan. Maar dat is maar één keer. En op den duur zullen de geallieerden het zeker winnen van die hysterische varkens.”’